Een dichte, witte lijkwade hult het Vlaamse land in kilte;
Er heerst een onnatuurlijke, bijna doodse stilte.
Spookachtige silhouetten met naakte, grijpgrage armen —
Reiken naar de hemel, verlangend zich te warmen.
Een merelpaartje zit te kleumen, ze vinden het maar vreemd;
Stomgeslagen op een takje, ontredderd en ontheemd.
De koeien op de wei staan in een hoekje, plompverloren;
Hun warme ademhaling is het enige geluid dat valt te horen.
Als een hongerig monster, allesverslindend, wint de mist terrein;
Het leven reducerend tot een limbo van het zijn.
Hele dorpen worden opgeslokt, en langzaam maar gestaag —
Verliest mijn land z’n ziel aan de witheid van vandaag.