‘K zag laatst een mondmasker, bungelend aan een boom;
De stille getuige van een collectieve boze droom.
Het was van felroze papier, en bedrukt met hondjes—
Speciaal voor kleine kindermondjes.
Een ekster sloeg het gade, vol begerige interesse;
Zo wapperend in de wind, had het wel een zekere finesse…
Tot plots het elastiekje knapte, en het ding wegvloog—
Boven de bomen, boven de wolken, eindeloos hoog.
Ik keek het na, tot het verdwenen was aan de horizon;
En stiekem wenste ik, dat ik ook verdwijnen kon.
De ekster ging verder met wat eksters zoal doen, en ik—
Liep haastig door, naar alweer een prik!